Na jaren van gesudder op dit weblog heb ik een besluit genomen.
Zeekomkommer is tenslotte al een tijd lang een zaak uit het verleden.
En dat was goed, ik heb er enorm veel aan gehad dit weblog.
Maar nu kan ik weer een deurtje verder.
Ik ga de boel hier afsluiten.
Maar dat betekent niet dat ik voorgoed verdwijn.
Streker nog, ik heb een eigen zaak geopend:
Er zijn een paar loketten.
Om verhaaltjes te vertellen, om vragen te beantwoorden en om dingen aan de man te brengen.
Verder breng ik met enige regelmaat andere gezelligheidjes.
Zoals van mij verwacht mag worden.
Het is geen weblog en je kunt er niet reageren.
Hooguit per email.
Als je wilt weten wanneer er post is dan kun je kijken op de facebookpagina van Oma’s Postkantoortje.
Ik ben bezig met een hazenpad.
Op de sterfdag van Thomas wil ik met Mees naar het Noordereiland gaan. Ons oude huis, de straten waar Thomas speelde, plekken van betekenis. Op een aantal van die plekken wil ik een haas achterlaten.
Wat voor haas weet ik nog niet.
Maar een haas.
Zodat onze wandeling die dag een hazenpad vormt.
Soms heb je daar behoefte aan, van die fysieke tekens die bewijzen dat het allemaal echt is. En niet alleen in mijn hoofd bestaat.
De negatieve klank die hazenpad heeft ontgaat mij niet. Het zou bijna van toepassing kunnen zijn. Er zijn mensen die zelfmoord zien als een daad van vlucht. Iemand die er tussen uit knijpt zodra het moeilijk is. Iemand die het treinverkeer nodeloos ophoudt en anderen last bezorgt.
Een enkele keer hebben mensen dat ook tegen me gezegd, maar de meesten hebben dan toch nog net genoeg inlevingsvermogen om het niet in mijn gezicht te zeggen. Al raken ze mij daar niet echt mee.
Op de eerste dag na zijn dood al, heb ik besloten me niet te storen aan de botheid of het onvermogen van anderen.
Het was zaterdagochtend, het raam stond op een kier. Ik zat aan tafel, in het soort ontreddering dat je na zo’n klap kunt verwachten toen ik buiten een jongetje hoorde schreeuwen. Kennelijk naar een ander ventje dat een eindje verderop stond.
“Hebbie het al gehoord?
Thomas is van de Euromast gesprongen!”
Zo gaan de dingen. Wat voor de één een enorme mokerslag is, is voor de ander gewoon het nieuwtje van de dag.
Zelf denk ik dat zelfmoord een daad van opperste eenzaamheid is. Van iemand in nood die geen uitweg meer ziet. Iemand die zich niet geborgen weet in een netwerk dat hem zal opvangen.
Zo akelig en alleen.
Het beneemt je gewoon de adem.
Thomas had een klein gezinsverband.
Geen vader, geen broers of zussen.
Eigenlijk had hij alleen mij.
Tussen ons was wel een draad natuurlijk.
Maar het was kwetsbaar.
Eén draadje.
Wat is nou één draadje?
Ik wist wel dat we in gevaar waren.
En deed er alles aan om dat draadje in stand te houden.
Hoe moeilijk Thomas soms ook was.
Vijandig, onbenaderbaar.
Gek.
Op een bepaalde manier is dat gelukt.
Het draadje bleef tot het eind behouden.
Hij vertrouwde mij ook in zijn meest duistere tijden.
Maar het was te dun om hem te borgen.
Wel stevig genoeg om nog steeds te bestaan.
Over de dood heen.
(Het is nu zeven jaar geleden. Op dit weblog is terug te lezen wat er gebeurde en hoe een haas een metafoor werd voor mijn zoon Thomas.)
Een sterfdag is een vreemd ding.
Alsof iemand op die ene dag een beetje meer dood is dan op andere dagen.
Wat niet zo is.
In tegendeel.
De beeltenis van mijn zoon lost zich langzaam op.
Zijn stem sterft weg.
Gebaren.
Oogopslag.
Er is niets dat ik kan vasthouden.
Maar hij is wel onverminderd dood gebleven.
Elke dag opnieuw.
Onbeweeglijk.
Koud.
Bevroren.
Weg.
Vandaag ging ik naar de supermarkt waar ik door de politie gebeld werd.
Ik ging kijken hoe groot de afstand inmiddels was.
Van de paniek en de ellende van dat eerste moment tot nu.
Zes jaar na zijn fatale sprong van de Euromast.
Ik kocht hondenbrokken voor Mees.
En bloemen voor mij.
Ik liep de zelfde gang naar buiten.
Misschien ging ik kijken of ik het deel van mij kon vinden dat daar in die gang was achtergebleven.
Ik vond het niet.
Gisteren was ik op de Floriade voor mijn werk.
Ik was er nog nooit geweest en zou er voor mezelf ook niet snel naar toe gaan. Het is toch zoiets als een reclamefilmpje waarin je zelf mee mag spelen. (Tegen betaling ook nog.)
Toch was het wel aardig.
Er waren een paar mooie paviljoens.
Veel mooi groen.
Een fruitgaard waar je mocht plukken.
De presentatietechnieken waren erg aantrekkelijk. Want daar gingen wij van het OorlogsVerzetsMuseum Rotterdam naar kijken. Hoe je anno nu je informatie aan de man kunt brengen.
(Gesteld even dan dat je als museum aan paar miljoen op de bank hebt, maar daar ging het nu even niet over.)
Een moderne variant van de marktkoopman, die geen groenten verkocht maar kiemen met de smaak van groenten, maakte veel indruk op mij.
Gladde jongens, die ook echt wel met iets creatiefs komen, daar heb ik een soort ontzag voor.
Niet om het geld dat ze doorgaans maken.
Wel om de uiterst brutale flair waarmee ze dat doen.
Ik bewonder ze niet, ik bezie ze meer zoals ik bij het snorkelen een waterplant bekijk.
Een vreemd fenomeen.
Iets uit een wereld waar ik zelf niet zou kunnen overleven.
Daar stond hij in z’n korte broek met spruitjesdas en tropenhelm. Dag in dag uit hetzelfde praatje te verkopen. En altijd enthousiast.
Uit een bakje met kiemen gaf hij ons een friemeltje van een of ander. Hij vroeg ons de ogen te sluiten en het friemeltje in onze mond te steken.
We waren nu in een herfstig bos beland.
Het rook naar natte grond en paddestoelen.
We ademden diep de heerlijke herfstige geur in.
We bukten ons om een nootje te pakken van de schil te ontdoen en in onze mond te steken.
En verdomd. Daar stonden we tegen elkaar verbaasd te knikken. Verdomd, het smaakte echt herfstig.
We waren allemaal enthousiast en allemaal gretig naar de volgende smaakbeleving.
Dat bedoel ik.
Dat zo’n slungel je daar staat te bespelen als een rattenvanger van Hamelen.
En hij weet het.
De gladjanus.
Natuurlijk, de ontwikkeling van zoiets dat kost wat.
Die kiemen smaken niet vanzelf naar beukenootjes natuurlijk.
Daar is heel wat aan gemanipuleerd.
Maar de productiekosten liggen laag.
Hoeveel van die kleine bakjes kiemen kan je wel niet kweken in een gemiddelde kas?
En voor hoeveel geld kan je ze niet slijten aan verwende westerlingen die gevoelig zijn voor trendy dingen en termen als smaakbeleving?
Later toen we ergens koffie zaten te drinken zagen we hem buiten lopen in zijn overhemd en korte broek.
Huiverend.
Alleen.
Een sigaret rokend.
Niet iemand van wie je voor 8,50 een doosje sterrekers koopt.
Een experiment.
Nodig:
1 verlepte koolrabi
1/2 avacado
1/2 ui
paar tenen knoflook
paar eetlepels bouillon of soep die je nog hebt staan
peper zout kruiden
half theelepeltje kurkuma/half lepeltje zwarte peper (op recept van dr. Kris)
Ik had een grote berg groente gekregen en de bodem van de kist kwam in zicht. Daar vond ik hem. Een verlepte (of moet ik zeggen ingedroogde?) koolrabi.
‘s Kijken wat ik daar nog mee aan kon vangen.
Schillen ging niet, veel te hard.
Dan maar in tweeën gesneden, en zo’n beetje als bij een meloen, wat stukken eruit gehaald en de rest geschraapt met een mes.
Het schraapsel fijngesneden, de grotere stukken in vingerdikke blokjes gesneden.
Ok. Tot zover. Wat nu?
Ik besloot de helften te koken, ‘s kijken of ik de houtige schil onder de duim kon krijgen.
Het schraapsel sneed ik fijn. Knoflookteentjes in plakjes en kneuzen en erbij. Eerst gesnipperd uitje fruiten dan het schraapsell erbij. Peper en zout naar smaak.
Friemeltje bouillon misschien.
Dit mengsel samen met een halve avacado gepureerd met de rest van de bouillon, maar niet te fijn. Ik hou ervan als eten nog een beetje textuur heeft.
De schilhelften wilden niet echt garen dus die heb ik uit het water gehaald en uit laten lekken. De blokjes koolrabi er in en een minuut of 7 laten koken met een beetje zout.
De puree in de helften, garneren met een partje appel en takje peterselie. De blokjes koolrabi droogdeppen en garneren met wat fijngehakte basilicum en paprikapoeder.
Het was nog lekker ook!
Waar maak jij nou een foto van?
De vrouw die me had aangesproken stapte van haar fiets.
Nou, zei ik, van die schaduwen op het huis.
Oh, zei ze en zette haar fiets in de tuin.
Ze vertelde dat het haar huis was.
Ik vroeg of ze er bezwaar tegen had dat ik een foto had gemaakt.
Nou nee dat niet.
Aan haar gezicht kon ik zien dat ze het dan misschien niet erg vond, begrijpen deed ze het ook niet.
Ik legde uit dat ik de schaduwen van de boom mooi vond op het wit van het huis.
Ze keek nog eens naar de gevel.
Een beetje ongelovig weer naar mij.
Ik zag haar in gedachten op haar voorhoofd tikken.
Ze ging naar binnen en Mees en ik wandelden verder.
Altijd snuffelend, op zoek naar iets.
Een kat of een konijn, een gordijn dat bolt uit een raam.
Vocht is een raar ding.
De manier waarop het ongezien uit de levende dingen vertrekt. Hoe het de ozo blozende dingen van weleer verschrompeld achterlaat.
Maar nog erger is het wanneer je vocht probeert vast te houden. De sla in het plastic zakje verlept misschien niet maar verrot wel. Het broodtrommeltje waar een paar dagen geleden nog een gezond boterhammetje kaas in zat herbergt nu een nieuwe groene planeet.
Tupperware blijkt toch niet de oplossing te hebben gebracht die het in de jaren zestig nog optimistisch beloofde.
Het nieuwste wapen tegen de grote verfrommeling lijkt botox.
Daar waar het vocht wegtrekt spuiten we een substantie in die de leegte opvult.
Iets dat niet zomaar stiekem wegsijpelt.
En zo de verschrompeling op afstand houdt.
Je hoeft maar naar het voorhoofd van Linda de Mol te kijken om te weten dat dat toch ook niet je van het is.
Het volume blijft misschien wel behouden, maar de elasticiteit verdwijnt.
Een paar van mijn collega’s willen nog wel ‘s surfen op allerlei sites over beroemdheden.
Over wat ze dragen, wat ze kopen, met wie ze het doen.
En wat de dames en heren celebs allemaal doen om in het oog van de camera te blijven zodra de grote uittocht van het vocht zich aankondigt.
Mijn collega’s vinden het heerlijk om te gruwen van de dwaze onverfrommelde maskers met ziekelijk opgespoten lippen.
Hun eigen ouder worden gezichten vertrokken in een afkeurende grimas.
Maar ook triomfantelijk.
Zie je wel, zeggen ze dan, zie je wel?
En ze hebben gelijk.
Je kunt de dingen toch niet voor de gek houden.
Of het nu een regenbui is, een schimmelplek in de kelder of je eigen verfrommelde gezicht in de spiegel.
Het vocht komt en het vocht gaat.
En daar kan je niets aan doen.
Toen Thomas net overleden was dacht ik er wel ‘s aan om een hondje te nemen.
Maar ik durfde niet.
Ik dacht, met mijn geluk heb ik dan natuurlijk precies een hondje met een rotkarakter.
Een klein zenuwelijertje ofzo.
Of een hondje dat iedereen in z’n enkels bijt.
Zo’n keffertje.
Eentje die alles in huis aan stukken bijt.
Ik wist natuurlijk ook wel dat zoiets een gedachtenfuik is.
Iemand is niet voor de pech geboren.
Pech is een blind paard dat onverhoeds op je pad komt.
Maar toch…
En geluk?
Geluk dat is een armetierig hondje dat je in huis neemt.
Een klein mager asielbeestje dat op de eerste dag dat je het ophaalt in redeloze paniek de Bergweg op rent.
Omdat het goedkope asiel-halsbandje breekt.
Dat je in paniek achternaloopt.
Als je het beestje niet vindt waar zal het terecht komen?
Terwijl je rent en rent, trekken de mogelijke scenario’s aan je voorbij.
Iemand pakt het hondje voor je vast.
Je lijnt het aan.
En je kijkt elkaar aan.
Minstens een jaar ouder.
Ja.
Dat is geluk!
Tja…
Die tanden zijn inmiddels bijna aan elkaar gegroeid.
Wat op zich wonderlijk is.
Dat dat allemaal zomaar kan.
Zelfs wie weet dat ik een hoeragebit had kan het zich al niet meer voorstellen.
Ik zelf eigenlijk ook niet.
Op de röntgenfoto zag ik hoe het niet alleen in het zicht, maar vooral ook daaronder veranderd is.
Het tandvlees gezond, het kaakbot stevig, de tanden netjes op een rij.
Maar er zijn ook sporen van hoe het was.
Een lichte verkleuring in het bot waar eerst een kies zat.
De vorm van de wortels, die onveranderd blijft.
Ik zat gisteren in de doos met foto’s van Thomas te kijken.
Iets wat ik niet heel vaak doe.
Ik realiseerde me dat ik hem nu al vier jaar niet heb gezien.
Dat alles wat ik zag, het huis, de straat, de dingen die ons toen omringden, tot een ander leven behoort.
Een andere eeuw.
Een andere planeet bijna.
Waar ik destijds bang voor was gebeurt.
Onvermijdelijk natuurlijk.
Thomas vergeet ik nooit, maar de context is wel zodanig gewijzigd dat zijn bestaan er niet meer uit herleid kan worden.
Wie hem niet heeft gekend, vermoedt hem ook niet.
Je ziet hem alleen nog op mijn röntgenfoto,
Al moet ik eerlijk bekennen dat er ook gaten zijn die ik liever niet heb…..
Soms vragen mensen aan mij waarom ik nu nog aan een beugel begin.
Dat vind ik dan toch een beetje raar.
Okee, ik ben vijftig en dat is rijkelijk oud voor een beugelbekkie, maar toch nog te jong om te denken: laat maar.
Vind ik zelf dan toch.
Misschien gaat het mij nog niet eens om die ruimtes.
Dat is op zich niet mooi, maar aan zulke dingen wen je.
En ik heb er mijn huidige partner mee versierd.
Op ons eerste afspraakje vroeg hij of ik soms een hoektand miste….
Oeps.
Vergeten met mijn goeie kant naar hem toe te gaan zitten.
Hij dacht natuurlijk wat alle mensen denken zodra ik mijn mond open doe om te lachen: zonde van dat gebit.
Maar uiteindelijk zijn het natuurlijk juist de kleine onvolkomenheden waardoor iemand je lief wordt.
Een vrouw met een zweem van een snorretje.
Een man met een buikje of een kalende kruin.
Het zijn dingen die je ontroeren.
Die een mens mens maken.
En een persoon zijn eigenheid geven.
Nee.
Waar het me echt om gaat is de aanblik van verwaarlozing die zo’n gehavend gebit je geeft.
Daar wilde ik van af.
Het is natuurlijk nog steeds geen gezicht zo’n beugel.
Maar het ziet er tenminste verzorgd uit.