Als het mist zijn ze soms zo ongelofelijk mooi.
Dan ontroeren ze mij echt.
De bomen.
Het zijn eigenlijk net mensen. Artiesten die zichzelf hebben getekend met dikke houtskoolstrepen en haarfijne lijntjes.
De mistige lucht van dat fijne grove schetspapier.
Naakt zonder hun bladeren zie je precies hoe ze zijn.
Kleine kokette boompjes die hun takken laten groeien in een cirkel. Of die lange stramme populieren met hun rechtoppe takken. En bomen die de hele winter door wat dorre bladeren lijken te bewaren alsof ze last van verlatenheid hebben.
En die lollige met die vrolijke balletjes.
Hoe heten ze ook al weer.
Eerlijk gezegd weet ik van de meeste bomen helemaal niet hoe ze heten, ik ben een stadskind.
Ach nee, niet eens een stadskind.
Ik ben een Hoogvlietkind,
Hoogvliet: geen stad geen dorp, buitenwijk onder de rook van Pernis. Met een kleuterschool die ik nooit meer vergeet en Leo de Wit die altijd bij me in de buurt wou zijn maar ik niet in de zijne.
Vier jaar waren we.
Maar ik speelde liever met Hans de Koning.
En niet met Leo, want die rook zo gek.
Hoe vroeg dat eigenlijk al begint hè?
Dat gesodemieter.
Van de onweerlegbare wetten en het magnetisme van de liefde.
Als Leo een boom was zou hij met voorzichtige streken getekend zijn, alsof hij niet goed uit de verf wou komen.
En Hans, Hans die zou groot zijn en majesteitelijk, als zijn naam. Want voor een kind van vier zijn de woorden minstens even magisch als de dingen.
Zelf zou ik wel zo’n boompje willen zijn met van die balletjes.
Ze bij elk zuchtje wind vrolijk laten dansen.
Ook al stonden mijn wortels te bevriezen in de grond.
Ik mag wel opschieten nu, anders wordt het weer een maand met maar één stukje. Gisteren begonnen mijn collega’s er ook al over. Nou, dat wil wat zeggen hoor.
Meestal hoor ik ze nergens over.
En reageren doen ze ook nooit die collega’s van mij.
Maar wel om stukjes vragen.
Tsssk!
Maar ik ben ook de rotste niet natuurlijk.
Daarom.
Morgen weer een stukje :-)
(echt!)
(vervolg)
Op weg naar mijn werk vanuit mijn nieuwe huis fiets ik dichter langs de Euromast dan ooit. Ik kan hem als het ware aanraken als ik mijn arm uitsteek.
Mogelijk rijd ik ‘s ochtends zelfs over de plek waar Thomas neergekomen is. Maar omdat ik niet weet waar hij precies gevallen is kan ik de plek ook niet omzeilen.
Beetje luguber idee.
Maar zo is de werkelijkheid: ongepolijst en onpartijdig.
Die ontziet niks of niemand.
Ook geen lieve zeekomkommers, nee.
Toch.
Sinds ik op de Euromast was op Thomas’ sterfdag is er iets veranderd.
Tussen hem en mij.
Tot dan was zijn dood en alles wat er omheen gebeurde deel van het heden.
Van het acute ongeduldige nu.
Moest ik mijn leven zien te vormen om dit gegeven heen.
Daarna is er meer rust gekomen.
Berusting misschien ook.
Ik hoef me niet meer af te vragen hoe het zal zijn daar boven.
Of in de lift.
Ik weet ook dat het niet mogelijk is om nog iets van hem terug te vinden waar dan ook.
Thomas is definitief eigendom van het verleden.
Het verleden is een ijdeltuit.
Het laat zich graag beschrijven, bezingen, beroemen of bewenen, maar het geeft nooit iets terug.
Niet echt.